donderdag 24 april 2014

                             

                                    De Troubadour


Een winterse donderdagavond, begin jaren tachtig. In mijn stamkroeg Felix III was het ‘live-muziek-avond’. Bandjes kregen destijds een podium om hun talenten te laten horen. Niet alleen goedwillende, lokale amateurs traden op, ook nationale beroemdheden als The Amazing Stroopwafels, The Scene,  Kaz Lux en de Bombitas ( het achtergrondkoortje van Herman Brood ) speelden de kroeg plat. Ik moest niks hebben van die avonden. Mijn routine van kaarten, backgammon, flipperen, wezenloos ouwehoeren en biertjes drinken werd verstoord.

Gerard, uitbater en barman van de kroeg, wenkte me. Hij liep naar het einde van de bar waar het nog rustig was. Toen ik dichtbij was boog hij voorover en sprak op samenzweerderige toon. “Thomas, ik heb je nodig. Die van vanavond wil geen meter bier of een fles Dimple, hij wil hasj. Hier een geeltje, ga maar wat halen.” Ik liep naar de net geopende coffeeshop ‘Paradise’. Voordat die zaak begon moesten we onze hasj halen in ongure kraakpanden bij types die in de film Trainspotting niet zouden misstaan. Voor de 25 gulden kocht ik een brok Afghaan, oersterke stuff waar ik me ver van hield.

“Hij is al boven, loop maar door”, zei Gerard. Ik was verbaasd, boven was de zolder en streng verboden gebied. De wenteltrap bood toegang tot het Heilige der Heiligen: Gerards slaapkamer en de drankvoorraad. Er brandde geen licht op zolder. Het silhouet van een tengere gestalte stak af tegen het raam. Een bundel maanlicht strekte voorbij flessen Pisang Ambon en bessenjenever. Groen en paars licht waaierde over de vloer. “Hier ben ik, heb je wat bij je?” Ik ging in de stoel tegenover hem zitten en gaf hem het plastic zakje met de Afghaan. Begerig pakte het zakje aan, opende het en met gesloten ogen rook hij aan de stuff. Hij pakte er een gebutst blikje Javaanse Jongens bij die zijn blow-attributen bevatte. Met een aansteker verwarmde hij de Afghaan en verkruimelde de hele homp. Ambachtelijk en bedreven draaide hij de mooiste en rijkst gevulde joint die ik ooit zag. Taps uitlopend tot een heuse toeter. Hij zuchtte diep voordat de fik erin ging. Zijn eerste hijs ging diep, heel diep. Smeulende brokjes hasj vielen op de grond. Het uitblazen van de rook ging gepaard met een enorme hoestbui. Uitgehoest trok hij gretig voor een tweede keer aan de joint. Met uitgestoken hand bood hij mij het brandende gevaarte aan. Achteruit deinzend wimpelde ik zijn aanbod af. “Sorry, ik zou het niet overleven, ik blow wel maar niet zo”; zei ik verontschuldigend. “Blijf wel bij me, alleen is maar alleen.”
Hij kletste honderduit over zijn gang langs alle jeugdhonken van Nederland, over het verschil in kwaliteit van hasj en dat er gister in Heerhugowaard niks te krijgen was en dat de Afghaan hier uitstekend was. Toen hij klaar was hing een wolk van rook als een laaghangend plafond tegen de dakspanten.

Ik ging hem voor naar beneden en terwijl hij afdaalde klaterde het applaus al op. Door de inmiddels stampvolle kroeg baanden we ons een weg naar zijn gitaar. Hij had geen podium nodig, een barkruk was zijn bühne. Hij bedankte me voor de hasj en het gezelschap. De singer-songwriter avant la lettre begon zijn optreden met zijn enige hit. Het refrein werd door de hele kroeg meegebruld.

Ben ik te min, ben ik te min omdat je ouders meer POEN hebben dan de mijne
Ben ik te min, ben ik te min omdat je vader een grotere KAR rijdt dan de mijne

Armand zong zijn klassieker nog twee keer die avond.


Thomas van der Steen

1113BZ Armand

donderdag 10 april 2014

Kort maar keizerlijk

            


                   
                    Kort maar keizerlijk



Mijn vorige tocht, een rondje Apeldoorn, werd door gebrekkig richtingsgevoel een heuse ronde. Mijn lichaam werd abrupt uit zijn winterslaap gerukt en de laatste kilometers bleken een martelgang. Rustig het seizoen beginnen is nu het devies. Ik heb een korte rondrit gepland over de Utrechtse Heuvelrug.

In de buurt van Doorn stap ik op de fiets. Ik prijs mezelf altijd gelukkig dat ik in ‘t Gooi woon maar zie al snel dat het hier ook deugt. Het is zaterdagmiddag en opvallend druk in het provinciedorp. De belofte van een zonnig weekend wordt ingelost. Het is niet alleen rokjesdag maar ook korte broeken-, wielren-, wandel-, zonnebrillen-, cabrio-, grote groepen met motoren-, pollen- en luchtballonnendag.
Aan de rand van Doorn staat het gelijknamige Huis. De burcht is wereldberoemd geworden omdat de laatste keizer van Duitsland, Wilhelm II, hier ging wonen in 1920 tot zijn dood in 1941. Nadat de Eerste Wereldoorlog was geëindigd in een smadelijke nederlaag voor de Centralen ging de afgezette Wilhelm in het neutrale Nederland in ballingschap.
Ik ben eerder in Huis Doorn geweest maar verveelde me toen snel. De tentoongestelde hemelbedden, porselein en het protserige bestek was niet wat ik zocht. Nu fiets ik over het omliggende landgoed en geniet van de schatten buiten het huis. Een duiventil zo groot als een eengezinswoning, de garage voor de Daimler, het kapelletje, het mausoleum waar de keizer eeuwig rust en de graven van zijn vijf honden. De trouwe Senta, de teckel die hem zo trouw begeleidde tijdens de oorlog, ligt prominent in het midden. Een levensgroot beeld van een adelaar met gespreide vleugels waakt over de hondjes.

Als ik Doorn in noordelijke richting verlaat moet ik gelijk terugschakelen. De weg naar Maarn loopt akelig omhoog. Maar wat zal ik zeuren op een heuvelrug, het zijn heuvels, geen bergen. Voorbij Maarn ligt het Henschotermeer. De natuur zindert, de lucht is zwaar en zwanger van de pollen. De magnolia’s bloeien zo onstuimig dat de aanblik neigt naar kitsch. Kan Moeder Natuur eigenlijk kitscherig zijn?

Ik nader de plek waar een andere oorlogszuchtige keizer zijn sporen heeft nagelaten. Op de weg van Woudenberg naar Zeist ligt de Pyramide van Austerlitz. Toen Nederland bezet was door Napoleon had een generaal de piramide laten bouwen door zijn verveelde soldaten. Erbovenop werd een obelisk geplaatst. De naam Austerlitz kreeg de grasheuvel mee van Lodewijk Napoleon, onze toenmalige koning. Zijn broer had net de Russen en Oostenrijkers bij die plaats vernietigend verslagen.
Uit nostalgie stap ik van de fiets en wandel door het bos naar de piramide. Toen de kinderen nog klein waren zijn we hier ontelbare keren geweest. Vóór de restauratie van 2004 was de klim nog avontuurlijk en gevaarlijk. De relingen langs de steile trap hingen op halfzeven en bogen vervaarlijk door.
Maar het uitzicht over de boomtoppen was het risico waard. Nu is alles opgeknapt en ontdaan van elk mogelijk onheil. De bomen rondom de piramide zijn gekapt waardoor het geheel iets krijgt van een aangeharkte tuin.
Indertijd renden we zo hard we konden naar beneden. Want beneden wachtte ‘de kleine kermis’ zoals we dat noemden. Daar was het pannenkoekenrestaurant, van tevoren beloofd ijs, de speeltuin, de botsautootjes en een kleine speelautomatenhal. Mijn hartstocht voor het edele flipperspel heb ik hier doorgegeven aan mijn kids.
De speeltuin puilt uit van joelende jeugd, de speelhal en het restaurant zijn helaas gesloten. De ouders balen dat ze geen colaatje kunnen krijgen en ik omdat ik niet kan flipperen.

In het slaperige dorpje Austerlitz staat een pomp op het dorpsplein. Ik klok volle teugen water achterover. Grote groepen wandelaars trekken voorbij. Het leeuwendeel van zo’n groep wordt immer gevormd door vrouwen met kortgeknipt grijs haar.
De paden door bos en zandverstuiving lopen comfortabel af naar Doorn. Uitbollend stuif ik het dorp binnen waar de terrassen stoelen tekortkomen.
Thomas van der Steen