De Troubadour
Een winterse donderdagavond, begin jaren tachtig. In mijn stamkroeg Felix III was het ‘live-muziek-avond’. Bandjes kregen destijds een podium om hun talenten te laten horen. Niet alleen goedwillende, lokale amateurs traden op, ook nationale beroemdheden als The Amazing Stroopwafels, The Scene, Kaz Lux en de Bombitas ( het achtergrondkoortje van Herman Brood ) speelden de kroeg plat. Ik moest niks hebben van die avonden. Mijn routine van kaarten, backgammon, flipperen, wezenloos ouwehoeren en biertjes drinken werd verstoord.
Gerard, uitbater en barman van de kroeg, wenkte me. Hij liep naar het einde van de bar waar het nog rustig was. Toen ik dichtbij was boog hij voorover en sprak op samenzweerderige toon. “Thomas, ik heb je nodig. Die van vanavond wil geen meter bier of een fles Dimple, hij wil hasj. Hier een geeltje, ga maar wat halen.” Ik liep naar de net geopende coffeeshop ‘Paradise’. Voordat die zaak begon moesten we onze hasj halen in ongure kraakpanden bij types die in de film Trainspotting niet zouden misstaan. Voor de 25 gulden kocht ik een brok Afghaan, oersterke stuff waar ik me ver van hield.
“Hij is al boven, loop maar door”, zei Gerard. Ik was verbaasd, boven was de zolder en streng verboden gebied. De wenteltrap bood toegang tot het Heilige der Heiligen: Gerards slaapkamer en de drankvoorraad. Er brandde geen licht op zolder. Het silhouet van een tengere gestalte stak af tegen het raam. Een bundel maanlicht strekte voorbij flessen Pisang Ambon en bessenjenever. Groen en paars licht waaierde over de vloer. “Hier ben ik, heb je wat bij je?” Ik ging in de stoel tegenover hem zitten en gaf hem het plastic zakje met de Afghaan. Begerig pakte het zakje aan, opende het en met gesloten ogen rook hij aan de stuff. Hij pakte er een gebutst blikje Javaanse Jongens bij die zijn blow-attributen bevatte. Met een aansteker verwarmde hij de Afghaan en verkruimelde de hele homp. Ambachtelijk en bedreven draaide hij de mooiste en rijkst gevulde joint die ik ooit zag. Taps uitlopend tot een heuse toeter. Hij zuchtte diep voordat de fik erin ging. Zijn eerste hijs ging diep, heel diep. Smeulende brokjes hasj vielen op de grond. Het uitblazen van de rook ging gepaard met een enorme hoestbui. Uitgehoest trok hij gretig voor een tweede keer aan de joint. Met uitgestoken hand bood hij mij het brandende gevaarte aan. Achteruit deinzend wimpelde ik zijn aanbod af. “Sorry, ik zou het niet overleven, ik blow wel maar niet zo”; zei ik verontschuldigend. “Blijf wel bij me, alleen is maar alleen.”
Hij kletste honderduit over zijn gang langs alle jeugdhonken van Nederland, over het verschil in kwaliteit van hasj en dat er gister in Heerhugowaard niks te krijgen was en dat de Afghaan hier uitstekend was. Toen hij klaar was hing een wolk van rook als een laaghangend plafond tegen de dakspanten.
Ik ging hem voor naar beneden en terwijl hij afdaalde klaterde het applaus al op. Door de inmiddels stampvolle kroeg baanden we ons een weg naar zijn gitaar. Hij had geen podium nodig, een barkruk was zijn bühne. Hij bedankte me voor de hasj en het gezelschap. De singer-songwriter avant la lettre begon zijn optreden met zijn enige hit. Het refrein werd door de hele kroeg meegebruld.
Ben ik te min, ben ik te min omdat je ouders meer POEN hebben dan de mijne
Ben ik te min, ben ik te min omdat je vader een grotere KAR rijdt dan de mijne
Armand zong zijn klassieker nog twee keer die avond.
Thomas van der Steen